Het was stil in het crematorium. Slechts het geluid van krassende pennen op de condoleance-kaartjes vulde de ontvangsthal, en het abrubte gesnotter van mensen die faalden in hun poging het intense verdriet voor zich te houden en te bewaren voor de dienst.
Men hoort te zeggen dat het een mooie dienst was, maar dat was het niet. Het verdriet van de familie, vrienden en kennissen was heftig. De voorgangster zat er echter volstrekt naast. Toon, intonatie, zelfs het zalvend bedoelde glimlachje, alles riep irritatie en verzet op. ‘Mens, donder op’, was mijn inwendige gevoel.
Wellicht is het wel het gebrek aan een dader, die dat oproept. Want wie kun je nu de schuld geven van een zelfdoding? De dader ligt op het kerkhof, letterlijk. En dus wordt de voorgangster mikpunt van alle woede. Zij, de buitenstaander, de beroepsverdrietige die aan de lopende band verhaaltjes afwerkt. Die wel zegt, maar niet voelt. Die er niet bij hoort.
Johan was dertig jaar en had al een heel leven achter zich.
…
[sÇ: …]