Toen ik, zo’n twaalf jaar geleden, in een studentenhuis op de campus van university of York woonde, was er regelmatig discussie over de wc-bril. Het schijnt een vaker voorkomend conflict te zijn. Centrale vraag: moeten mannen nu wel of niet na het (staand) plassen de wc-bril terug naar beneden doen.
Voorstanders, met name vrouwen, vonden van wel. Gewoon, uit hoffelijkheid. Sommige mannen waren het daar niet mee eens. Door de bril omhoog te laten, lieten zij zien dat ze voor het plassen op zijn minst zo fatsoenlijk waren geweest de bril überhaupt eerst omhoog te doen. Beter was de standaardpositie van de bril altijd omhoog, opdat onverlaten er niet overheen zouden plassen.
Een derde vond, vanuit het kader van de vrouwenemancipatie, het volstrekt onnodig om hoffelijk te zijn naar wie dan ook en vond de hele discussie tijdverspilling. Want het uiteraard ook was.
Om de discussie te beslechten, heb ik mijn heil gezocht in de wetenschap. Na een grove analyse van poep- en plasgedrag van zowel mannen als vrouwen, concludeerde ik dat vrouwen altijd, en mannen in 18% van de bezoeken moeten zitten. Bril omlaag dus. Het studentenhuis bestond voorts uit zes vrouwen en vier mannen. Mocht de bril altijd terug omlaag gezet worden, betekent dat gemiddeld per persoon per bezoek 0,656 brilhandelingen verricht moeten worden. In het geval iedereen de bril in de positie zou laten staan waarin deze het laatst gebruikt was, had men gemiddeld slechts 0,4408 handelingen per persoon per toiletbezoek nodig.
Ofwel, zo betoogde ik, het telkens naar beneden doen van de bril levert een energieverspilling op van zo’n 49%. Een overtuigend argument, zo leek mij, in een tijd van (toen al) energiebewustzijn.
Bexs, de grootste voorvechtster van de bril-beneden-beweging vond het allemaal maar niets. Zij was boos en teleurgesteld. In mij, in het gebrek aan hoffelijkheid, maar bovenal in de wetenschap, die haar zo genadeloos ongelijk had gegeven.