Waar blijft de morele verontwaardiging? Ik vraag het me al twee dagen af. Maar het is rustig op twitter en op de opiniepagina;’s van de kranten. En dat vind ik verontrustend. Als twee ethici in een artikel naar voren brengen dat postnatale abortus zou kunnen worden toegestaan, verwacht ik een spontane uitbraak van volkswalging.
In het artikel ‘After-birth abortion: why should the baby live?’ schrijven bio-ethicus Alberto Giubilini en ethicus Francesca Minerva kort gezegd dat er geen noemenswaardig moreel verschil zit in het aborteren van een foetus en een pasgeboren baby. In beide gevallen gaat het om potentieel leven, zo stellen de acteurs, maar nog niet om een volwaardig persoon. Die volwaardigheid koppelen ze aan zelfbewustzijn. Wie niet zelfbewust is, is geen ‘echte persoon’.
Het artikel begint met een situatieschets waarin een ernstig defect, een ziekte, pas na de geboorte wordt geconstateerd. Was deze constatering eerder gedaan, stellen de schrijvers, had gekozen kunnen worden voor een abortus. Waarom zou, wanneer de ‘verborgen gebreken’ pas na de geboorte geconstateerd worden, niet alsnog tot postnatale abortus overgegaan kunnen worden? Nu is deze vraag an sich nog legitiem, al zou ik het dilemma eerder willen scharen onder euthanasie.
Het artikel wordt onsmakelijk, wanneer de schrijvers andere redenen opsommen die mensen kunnen hebben voor het plegen van abortus. Bijvoorbeeld wanneer het syndroom van Down wordt geconstateerd. Ook al kunnen kinderen met een dergelijke handicap zeer gelukkig leven in het verschiet hebben, vormt de opvoeding van deze kinderen een zware last voor de ouders en de samenleving die de economische kosten moet dragen, zo schrijven de auteurs.
Om vervolgens zelfs te claimen dat zelfs zonder dat er sprake is van een handicap, postnatale abortus mogelijk moet zijn. Immers, zo claimen zij, de status van de pasgeboren baby is gelijk aan die van een foetus, er is sprake van potentieel persoon, niet een echt persoon. En aangezien een pasgeboren baby ook geen toekomstambities heeft, is er in feite ook niemand beknot in zijn ontwikkelingsmogelijkheden.
Wat de schrijvers in feite doen is het creëren van een onderscheid tussen de waarde van kinderen en volwassenen enerzijds, en baby’s anderzijds. Baby’s zijn minder waard en mogen dus worden vermoord, wanneer zij een te zware last worden voor de ouders. Letterlijk schrijven ze: het veronderstelde recht van individuen zoals foetussen en pasgeborenen om hun potentieel te bereiken, is ondergeschikt aan de belangen van echte mensen. Het belang van echte mensen kan worden bedreigd door een nieuw kind, zelfs wanneer het kerngezond is, omdat het energie, geld en zorg nodig heeft. Dit maakt levensbeëindiging van een pasgeboren baby legitiem.
Wat bij het lezen het meest in het oog springt, is de onnauwkeurigheid waarmee de centrale stelling wordt onderbouwd. In tegenstelling tot wat de auteurs als uitgangspunt nemen, is er nergens in de wereld regelgeving waarin abortus gedurende de gehele draagperiode van negen maanden is toegestaan. Zelfs in één van de meest liberale landen op dit punt, Nederland, geldt dat dit tot maximaal 24 weken in de zwangerschap is toegestaan. Deze grens is gebaseerd op het moment waarop de foetus buiten de baarmoeder levensvatbaar is. De waarde van het leven wordt dus niet gekoppeld aan de aanwezigheid van zelfbewustzijn of het kunnen hebben van een eigen ambitie, maar op levensvatbaarheid. Aangezien een pasgeborene ook levensvatbaar is, zou een vergelijking van een pasgeborene met een levensvatbare foetus dus opleveren dat in beide gevallen levensbeëindiging onacceptabel is.
Maar het is uiteindelijk niet eens deze onzorgvuldigheid in de redeneertrant van de wetenschappers die een intense en diepgrondige walging bij me oproept. Het is uiteindelijk vooral de laconieke manier waarop gedacht en geschreven wordt over de waarde van het leven die ik abject vind. En ondertussen vraag ik me af waar de maatschappelijke verontwaardiging blijft. De collectieve afkeer. De massale walging.