Zonder blikken of blozen stak ik in de treincoupé een sigaret op. Even werd het stil.
Totdat als eerste de mevrouw, die net nog in een zeer geanimeerd gesprek met haar vier al even luidruchtige vriendinnen was verzeild, haar stem begon te verheffen. Waar ik wel niet mee bezig dacht te zijn en of ik dan helemaal geen fatsoen in mijn donder had.
Ook anderen begonnen zich er mee te bemoeien. De twee jonge Afrikanen konden mijn vermeend rebelse daad wel waarderen. Anderen vonden het niet door de beugel kunnen. Of ik niet besefte dat andere mensen daar kanker van konden krijgen. Een zachtaardige man probeerde met een pedagogische insteek zelfs uit te leggen dat het roken in de trein toch al weer zo’n acht jaar geleden is afgeschaft.
„Sorry”, antwoordde ik, maar als jullie mogen praten in de stiltecoupé, mag ik vast ook wel roken in deze niet-rokerscoupé. Toen het stil werd drukte ik tevreden mijn peuk uit.
Althans, zo ging dat in mijn hoofd. In het echt zat ik me natuurlijk de hele reis groen en geel te ergeren.
’n Medereiziger, ‘m held in mijn ogen, liep onlangs in de stiltecoupé waarin ik reisde luidkeels om aandacht voor de tekst die op ’t raam te lezen was. Vanaf dan was ’t rustig. Ik had de man wel willen zoenen, vooral als ie jonger en knapper was geweest.
[sÇ: ik wil ook zo’n medereiziger.]
Blauw en geel ergeren pas beter bij de huisstijl van de NS; verder heb je volkomen gelijk!
[sÇ: dat ik dat zelf niet bedacht heb.]