De enige kleur Groen is Groen

Diepgroen of helder Groen? Het stellen van die vraag werpt de suggestie op dat GroenLinks moet kiezen tussen een stevige Groene agenda of een cafeïnevrije light-variant. Het is een schijnkeuze. Er is maar één staalkaart voor groene idealen, de rest is turquoise. Nepgroen.

natuurbos

Diepgroen of helder Groen? Het stellen van die vraag werpt de suggestie op dat GroenLinks moet kiezen tussen een stevige Groene agenda of een cafeïnevrije light-variant. Het is een schijnkeuze. Er is maar één staalkaart voor groene idealen, de rest is turquoise. Nepgroen.

We schrijven 30 juni 2012. Paulus de Wilt verdedigt op het congres een amendement op het verkiezingsprogramma om te streven naar een reductie van de uitstoot van broeikasgassen met veertig procent in 2020. Het partijbestuur ontraadt het wijzigingsvoorstel, want „met dit standpunt manoeuvreren we ons naar de politieke zijlijn”. Niemand minder dan Bas Eickhout wordt ingezet om uit te leggen dat een uitstootreductie van dertig procent politiek het maximaal haalbare is. Het congres stemt het amendement weg.

Het bovenstaande voorbeeld is veelzeggend. De al met al niet meer dan enkele minuten durende scene illustreert hoe de politieke werkelijkheid het kader is geworden van ons idealistische denken. Wanneer dertig procent reductie in Europees verband het maximaal haalbare is, is dat voor ons het nastrevenswaardige doel geworden. Dat is, behalve opzienbarend, ook fundamenteel verkeerd. Het compromis van anderen kan niet het ijkpunt van ons ideologische denken zijn, maar hooguit het uitgangspunt van het politiek handelen van onze vertegenwoordigers. Meer dan dertig procent reductie in 2020 is politiek niet haalbaar, was het argument. Het argument had moeten zijn: minder dan veertig procent reductie is klimatologisch niet haalbaar. Een stevige inzet op vergroening, ook op korte termijn, is noodzakelijk om de ecologische balans van onze planeet niet volledig en langdurig te laten kantelen. Er zijn geen nieuwe IPCC-onderzoeken of Stern-rapporten nodig om dat te bevestigen. Die wetenschap had de leidraad voor ons ideologische standpunt moeten zijn.

Pick your battles
Er is maar één kleur Groen, namelijk die van het milieutechnisch noodzakelijke. Elke agenda die minder ver reikt, is niet toekomstgericht en dus niet houdbaar. Maar dat wil nog niet zeggen dat de GroenLinkse agenda er één is van hardliners. Onderdeel van het politieke proces is immers dat men soms genoegen kan nemen met een uitkomst die minder verregaand is dan het nastrevenswaardig ideaal, maar verder gaat dan de uitgangssituatie. Sterker nog, het is in zekere zin het bestaansrecht van een politieke beweging: een partij met een programma vol politiek haalbare doelen kan zichzelf na de eerste onderhandelingsronde opheffen omdat de kroonjuwelen stuk voor stuk zijn binnengehaald. Stevige onderhandelingseisen plaatsen een partij niet aan de politieke zijlijn, maar in het epicentrum van de onderhandelingen.

De Groene agenda vraagt wel om keuzes. Laat ons kiezen voor het aanpakken van de wezenlijke problemen van klimaatverandering, luchtvervuiling en bodemuitputting. Dat betekent ook dat we ons op micro-niveau in Nederland soms iets minder blind moeten staren op het beschermen van elke individuele kamsalamander en elke vierkante meter natuur die toch wel elders gecompenseerd kan worden. Niet omdat groene ruimte en biodiversiteit onbelangrijk zijn. Maar wel omdat de natuur die Nederland rijk is zonder uitzondering door mensenhanden is aangelegd. En dus ook verplaatst kan worden. GroenLinks, pick your battles. Bescherming van de relevante natuurgebieden die er echt toe doen en bescherming van de toekomst van de planeet zijn de kernpunten van de enige agenda die zich Groen mag noemen.

Dit artikel is gepubliceerd op Bureau de Helling, het wetenschappelijk bureau van GroenLinks, en is geschreven in het kader van het actuele debat over de politieke keuzes van GroenLinks.

Vragen rond vertrek Van Es

Na Partijleider Sap en het voltallige Partijbestuur geeft nu ook Andrée van Es haar functie terug. Van Es was aangetrokken als voorzitter van de commissie die de aanloop naar de verkiezingen en de dramatische uitslag voor GroenLinks moest evalueren. Waarom moest Van Es ineens weg?

André van Es

Na Partijleider Sap en het voltallige Partijbestuur geeft nu ook Andrée van Es haar functie terug. Van Es was aangetrokken als voorzitter van de commissie die de aanloop naar de verkiezingen en de dramatische uitslag voor GroenLinks moest evalueren. Waarom moest Van Es ineens weg?

Van Es geeft haar voorzitterschap terug, zo zegt ze, omdat er gesuggereerd werd dat zij als voorwaarde voor haar voorzitterschap gesteld zou hebben dat Jolande Sap zou moeten opstappen. Zelf ontkent ze pertinent die voorwaarde gesteld te hebben. Wel heeft ze in de afgelopen weken in een persoonlijk gesprek aangegeven dat het haar verstandig leek als zowel Sap als partijvoorzitter Weening zouden opstappen. Dat laatste heeft met het opstappen van Sap uiteraard wel een extra lading gekregen, zeker met de schimmige rol van collega-wethouder Van Poelgeest in dat proces in het achterhoofd.

Het hebben van een mening over de houdbaarheid van een partijvoorzitter an sich diskwalificeert iemand niet voor het doen een onderzoek naar de oorzaken van deze nederlaag. Het hebben van een mening hoeft integer handelen immers niet in de weg te staan. Ze geeft in haar verklaring wel aan dat ze na aanvaarding van het voorzitterschap in een persoonlijk gesprek aan zowel Sap als Weening kenbaar heeft gemaakt dat in haar opinie persoonlijke consequenties na deze nederlaag voor beiden niet te voorkomen waren. Vanuit de politieke traditie waaruit Van Es voortkomt, lijkt dat een logische mening, ware het niet dat Van Es, zelf lijsttrekker van de PSP sinds 1985, na de desastreuze verkiezingen van 1986 waarbij de partij twee van de drie zetels verloor, gewoon in de Kamer bleef zitten. Al met al schaar ik deze persoonlijke ontboezeming voorlopig in de categorie ‘beetje dom’.

Aftreden van Van Es was dus niet noodzakelijk geweest. Haar naam is ook nooit genoemd in het rijtje van ‘Partijtoppers’: wethouders, fractievoorzitters en partijvoorzitter die in een heimelijk overleg druk hebben proberen uit te oefenen op Sap om af te treden en dit vervolgens ook hebben laten lekken. Sterker nog, het vertrek van Van Es is zelfs schadelijk. Ten eerste voor het verdere functioneren van de commissie die haar werk al heeft opgepakt en nu halverwege het traject op zoek moet naar een nieuwe voorzitter. Ten tweede voor de uitstraling van de partij. In de publiciteit blijft het nu rommelen binnen GroenLinks en daar houden leden en kiezers -terecht – niet van.

Het aftreden van de redelijk onomstreden Van Es lijkt onnodig, onwenselijk en derhalve ook onverstandig. Tenzij de verklaring van de Commissie Van Es slechts een smal deel van de werkelijkheid weergeeft. En dan rijst de vraag wat het werkelijke verhaal is achter het vertrek van Van Es. En dan zijn er ineens een hoop scenario’s denkbaar. Zo kan een relatief onschuldige verklaring zijn dat de werkverhoudingen tussen Van Es en de rest van de commissie niet optimaal zijn. Het kan ook zijn dat Van Es een veel grotere rol heeft gehad in het aansturen op het aftreden van Sap dan dat zij in haar verklaring zelf toegeeft en dat iemand gedreigd heeft haar rol daarin te openbaren. Er is enige aanleiding dat te veronderstellen. Want naast haar Amsterdamse collega Van Poelgeest waren ook de beide Utrechtse wethouders Frits Lintmeijer en Mirjam de Rijk aanwezig. Uiteraard was Van Es, toen al benoemd als voorzitter van de evaluatiecommissie er niet bij. Maar de lijntjes zijn kort. Wellicht heeft zij wel degelijk geprobeerd ook via die weg te koersen op het aftreden van Sap.

Een ander scenario, dat overigens een zeer verrassende wending zou geven aan het hele verhaal, is dat Van Es na hetgeen er de afgelopen week binnen GroenLinks is gebeurd, een bredere opvatting van haar onderzoeksvraag heeft ontwikkeld. Wellicht had zij de ambitie om ook de gebeurtenissen te onderzoeken die geleid hebben tot het aftreden van Sap. Inclusief het in kaart brengen van de netwerken die daarbij horen. En inclusief het lekken aan de pers. Dat zou de leden van de zelfbenoemde partijtop niet alleen in grote verlegenheid kunnen brengen, het zou een aantal van hen dermate beschadigen dat ook zij mogelijk het veld zouden moeten ruimen. In zo’n geval zou het niet ondenkbaar zijn dat de onzichtbare hand van de inmiddels flink uitgedunde partijtop ook in dit vertrek een kwalijke rol heeft gespeeld.

Als ik, tot slot, toezichtsraad en de voormalige commissie Van Es een advies mag geven: ga niet op zoek naar een nieuwe voorzitter. De huidige commissie heeft genoeg capabele leden, Olof van de Gaag bijvoorbeeld, om de rol van Van Es over te nemen. Eventueel kan er omwille van de werkdruk dan een regulier lid aan de commissie worden toegevoegd. En breng vooral ook in kaart wat er in de vier weken na de verkiezingen precies is gebeurd.

Opgestapt. En dan nu aan het werk.

Drie weken na de meest historische verkiezingsnederlaag is de boel bij GroenLinks alsnog geklapt. Een zeer selectief groepje prominenten binnen GroenLinks heeft in een heimelijke bijeenkomst het vertrouwen in Jolande Sap opgezegd en heeft op zijn minst één iemand dit laten lekken naar de pers. Het gevolg: een opgestapte partijleider, verontwaardiging in de geledingen en vervolgens een opgestapt bestuur. Het is hoog tijd voor een discussie over de partijcultuur en over de kern van onze idealen.

Drie weken na de meest historische verkiezingsnederlaag is de boel bij GroenLinks alsnog geklapt. Een zeer selectief groepje prominenten binnen GroenLinks heeft in een heimelijke bijeenkomst het vertrouwen in Jolande Sap opgezegd en binnen dat groepje heeft op zijn minst één iemand dit laten lekken naar de pers. Het gevolg: een opgestapte partijleider, verontwaardiging in de geledingen en vervolgens een opgestapt bestuur.

Over de vraag of Jolande Sap houdbaar was als partijleider kan verschillend gedacht worden. Maar los van de uitkomst kan ik niet anders dan stellen dat de beslissing het vertrouwen in haar op te zeggen overhaast is genomen. Er was geen directe urgentie een eventuele leiderschapsdiscussie juist nu te voeren. Waar de partij vooral behoefte aan had en heeft was enige rust. Maar ‘de partijtop’, een zelfbenoemd clubje prominenten dat naast de voorzitter Heleen Weening kennelijk bestaat uit Judith Sargentini, Tof Thissen, Maarten van Poelgeest, Frits Lintmeijer en Mirjam de Rijk, kon dat geduld kennelijk niet opbrengen. De scherven van dat ongeduld liggen inmiddels voor iedereen breeduit zichtbaar op straat.

De gang van zaken roept wel wat vragen op. De meest prangende is wel hoe het heeft kunnen gebeuren dat een zeer select groepje mensen buiten de echt relevante gremia van congres en partijraad om, zulke ingrijpende processen in gang kunnen zetten. Uiteraard is het logisch dat functionarissen binnen de partij elkaar met enige regelmaat opzoeken. Maar het besef dat deze groep niet noodzakelijkerwijs representatief is voor de vorige week nog 27.000 leden van de partij, ontbreekt kennelijk, getuige het feit dat deze partijtop alle democratische organen binnen de partij verder buitenspel zetten. Het is namelijk maar zeer de vraag of de leden van GroenLinks behoefte hebben aan de afrekencultuur die binnen het clubje partijtoppers kennelijk leefde.

Inmiddels zit GroenLinks zonder leiding. Er is geen partijleider en geen bestuur. Vooral die laatste leemte moet snel worden opgelost. Aan een interim-bestuur is het dan zaak om binnen afzienbare tijd een congres te organiseren. In aanloop naar en op dat congres moeten er wat mij betreft, naast de evaluatie van de commissie Van Es, twee belangrijke discussies gevoerd worden: over partijcultuur en over herbronning.

De discussie over de partijcultuur moet gaan over de wijze waarop beslissingen tot stand komen. GroenLinks wil een open en transparante partij zijn. Zowel naar buiten als, nog wezenlijker, intern. Daar passen geen informele machtsstructuren bij die het mandaat dat een congres aan een partijleider heeft gegeven dermate kan beschadigen dat het aanblijven van de partijleider onmogelijk wordt. Daarmee saboteert een informeel overleg een door het hoogte orgaan van de partij gemaakte keuze. Dat er overlegt wordt is prima, maar fundamentele keuzes horen daar niet te worden gemaakt. Kennelijk voorzien de huidige partijorganen onvoldoende in een behoefte met een breed samengesteld aantal leden te klankborden. Er moet dus nagedacht worden over een formele, toetsbare en controleerbare wijze waarop dit vormgegeven kan worden. Er zijn genoeg lokaal betrokken leden, bestuurders of volksvertegenwoordigers die meer dan bereid zijn tijd en energie in een dergelijke nieuwe structuur te stoppen.

Een ander onderdeel van de partijcultuur is de wijze waarop we, en dan doel ik op het gehele actieve kader, omgaan met meningsverschillen. De laatste jaren is er in toenemende mate verdeeldheid ontstaan over de koers, met name op een aantal sociale thema’s. Er is, grofweg, een vleugel van vernieuwingsdriftigen en een vleugel standvastigen. Die vleugels zijn op een goed moment zelfs verworden tot kampen, waarbij het steeds moeilijker lijkt te worden de brug tussen die kampen te slaan. Leden van het ene kamp voelen soms zelfs weerzin tegen woordvoerders van het andere kamp. Dat leidt tot interne polarisatie, soms tot openbare terechtwijzingen, bedoelde of onbedoelde beschadiging van mensen en leidt af van de gezamenlijke idealen die ons als GroenLinksers binden. Ook dat is onderdeel van de partijcultuur geworden en daar moeten we vanaf.

De vleugels binnen de partij moeten worden verenigd. Dat lukt niet door voor eens en voor altijd te besluiten voor welk van de twee visies we kiezen. Het zal waarschijnlijk leiden tot een nipte winst voor de vernieuwinsdriftigen, waarbij de andere helft van standvastigen gedesillusioneerd zal kiezen voor een oppositierol in de partij of de partij zelfs zal verlaten. Maar de tegengestelde uitkomst is ook mogelijk, met een exodus van mokkende vernieuwingsdriftigen als gevolg. Het wordt tijd een inhoudelijke koers te gaan varen die meer uitgaat van consensus tussen de twee groepen. Vernieuwing van de arbeidsmarkt, om maar een voorbeeld te noemen, prima! Maar dan wel met voldoende waarborgen waardoor ook de standvastigen oprecht enthousiast worden van de oplossingsrichting die we voorstaan. En laten we in de oplossingen dan eens niet verzanden in het optuigen van de ingewikkelde systemen waar linkse ideologen vaak zo goed in zijn.

Uiteindelijk zal de herbronning ook moeten leiden tot een nieuwe communicatiestrategie. Het verhaal van GroenLinks zal, ook na herbronning, op punten altijd een complex verhaal blijven, zelfs als we alle ingewikkelde oplossingsconstructies vermijden. Maar ook complexe verhalen kun je prima uitleggen, al lijken we daar de laatste jaren niet meer zo goed op te scoren. Dat betekent ook dat we soms misschien eens wat minder energie moeten stoppen in een tot op de komma nauwkeurige tegenbegroting en weer wat meer tijd moeten nemen om ons verhaal op straat aan de man te brengen.

Blijft de kwestie van de partijleider over. Ik durf de stelling aan dat we die even niet nodig hebben. Ik herinner me Peter Lankhorst, die na het vertrek van Ria Beckers in 1993 een jaar lang uitstekend leiding gaf aan de fractie. Laat Bram van Ojik de komende jaren maar op zo’n zelfde wijze leiding geven aan de fractie, zonder direct de positie van politiek leider te claimen. Laten we daarbij eerlijk zijn: een kleine fractie van vier leden is een te kleine selectievijver voor de toekomstige partijleider. Laat GroenLinks de komende jaren eens de ruimte nemen om in aanloop naar de volgende Tweede Kamerverkiezingen een leider te kiezen via een goed opgezet referendum. Een leider die uit de huidige fractie komt, of daarbuiten. Ik ben er van overtuigd dat we daarmee het beeld van GroenLinks ook naar buiten toe op een positieve wijze kunnen kantelen.

Welkom, president Gauck

Duitse hoogwaardigheidsbekleders zijn nog altijd niet welkom op de nationale herdenking op de dam. Helaas, want wat is er nu mooier dan dat Duitsers en Nederlanders samen de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog en daarna herdenken. Gelukkig is dit jaar wel de Duitse president Gauck wel welkom om de bevrijdingslezing te geven tijdens de officiële plechtigheid op bevrijdingsdag, die dit jaar in Breda plaats vindt. Maar, wederom, helaas is daar nu ook weer ophef over.

De Vluckt, van Hein Koreman

Duitse hoogwaardigheidsbekleders zijn nog altijd niet welkom op de nationale herdenking op de dam. Helaas, want wat is er nu mooier dan dat Duitsers en Nederlanders samen de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog en daarna herdenken. Gelukkig is dit jaar wel de Duitse president Gauck wel welkom om de bevrijdingslezing te geven tijdens de officiële plechtigheid op bevrijdingsdag, die dit jaar in Breda plaats vindt. Maar, wederom, helaas is daar nu ook weer ophef over.

Arthur Graaff, hoofdredacteur van de oorlogssite nieuwswo2.tk, is vandaag een actie begonnen tegen de komst van bondspresident Gauck. Zijn stelling: zolang de in 1952 uit de Bredase koepel ontsnapte oorlogsmisdadiger Klaas Carel Faber nog altijd op vrije voeten leeft in Duitsland, is de Duitse bondspresident niet welkom in Breda.

Laat ik voorop stellen dat ik van mening ben dat, hoge leeftijd of niet, de ex ss-er Faber die 22 moorden op zijn naam heeft staan, zijn straf dient uit te zitten. Dat kan in Nederland, waar hij tot levenslang was veroordeeld maar in 1952 uit de Bredase koepel wist te ontsnappen, maar dat kan wat mij betreft ook in Duitsland. Eerdere verzoeken van Nederland hebben tot nog toe echter niet tot uitlevering van de van oorsprong Nederlandse Duitser geleid.

Graaff vind het dan logisch om Gauck als persona non grata te verklaren in Breda. Daar gaat hij echter te ver. Dat Faber nooit is uitgeleverd, is immers in eerste instantie een juridische kwestie. Een verzoek van Nederland uit 1953 werd afgewezen door de rechtbank in Düsseldorf. In 1957 werd Faber opnieuw vrijgesproken. En, hoe walgelijk het verleden van Faber ook is en hoeveel vraagtekens de uitspraken uit die tijd ook oproepen, een algemeen geldend rechtsprincipe is nu eenmaal dat men niet makkelijk twee maal voor hetzelfde feit berecht kan worden.

Daarnaast wringt er nog een ander democratisch principe. De Nederlandse politiek kan via allerlei drukmiddelen, zoals het terugtrekken van de uitnodiging aan Gauck, de Duitse politiek proberen onder druk te zetten om alsnog een uitlevering te forceren. Nog los van de vraag of dat de meest effectieve methode is om dat doel te bereiken, verhoudt het middel van de politieke druk tot uitlevering zich maar moeizaam met de scheiding tussen de politiek-bestuurlijke (wetgevende en uitvoerende) machten enerzijds en de rechterlijke macht anderzijds. Een uitvoerend minister kan opdracht geven aan het openbaar ministerie om iemand vervolgd of uitgeleverd te krijgen, maar het is een onafhankelijke rechtbank die dit uiteindelijk beoordeelt op grond van de in de casus geldende wetgeving. De wetgevende macht kan andere wetten doorvoeren, maar die zijn in een fatsoenlijke rechtstaat niet zomaar met terugwerkende kracht toepasbaar.

De eis van Graaff aan de Bredase politici om kenbaar te maken dat Gauck op bevrijdingsdag niet welkom is om daarmee de uitlevering van Faber te forceren, staat welbeschouwd dus haaks op de principes van de democratische rechtstaat die we tijdens bevrijdingsdag nu juist vieren. En is het centrale thema van de bevrijding met daaropvolgende opbouw van een democratische rechtstaat in Nederland, maar ook in Duitsland, niet juist dat deze principes ten enenmale prevaleren boven gevoelens van vergelding? Of, anders gezegd, dat het recht alleen dan recht kan zijn wanneer op iedereen dezelfde rechtsregels van toepassing worden verklaard, oorlogsmisdadiger of niet?

Helemaal pijnlijk is het daarbovenop nog eens dat het nu bij uitstek de persoon van Joachim Gauck is die door Graaf als persona non grata wordt gezien. Gauck heeft tijdens zijn leven in het totalitaire Oost-Duitsland altijd stelling genomen tegen het communisme en voor mensenrechten. Als politicus maakte hij zich sterk voor het berechten van de verantwoordelijkheden van de vele misdaden onder het communistische regime. Dat nu juist een tegenstander van totalitaire ideeën, of ze nu voortkomen uit het nationaalsocialisme of het communisme, zal juist hij voelen hoe pijnlijk het is dat sommige handlangers van dergelijke regimes nog altijd vrij rondlopen. De Graaff stelt weliswaar dat het niet Gauck als persoon is, die wat hem betreft onwelkom is, maar ‘slechts’ in de functie van bondspresident, maar die stelling houdt weinig stand gezien de naam die Graaff voor zijn actie gekozen heeft: „Glauck niet, Faber wel”.

De raderen van een democratische rechtstaat draaien stroef. En in de kwestie Faber hebben rechtbanken in het verleden wellicht de verkeerde uitspraken gedaan. Desondanks moeten we vertrouwen hebben in de principes en de werking van de democratische machine. Deze principes opzij zetten om het uitleveren van oorlogsmisdadigers te versoepelen, zou een onverteerbare buiging in de richting zijn van een regime waar we met de bevrijding hoopten voor altijd van af te zijn.

Babymoord

Waar blijft de morele verontwaardiging? Ik vraag het me al twee dagen af. Maar het is rustig op twitter en op de opiniepagina;’s van de kranten. En dat vind ik verontrustend. Als twee ethici in een artikel naar voren brengen dat postnatale abortus zou kunnen worden toegestaan, verwacht ik een spontane uitbraak van volkswalging.

In het artikel ‘After-birth abortion: why should the baby live?’ schrijven  bio-ethicus Alberto Giubilini en ethicus Francesca Minerva kort gezegd dat er geen noemenswaardig moreel verschil zit in het aborteren van een foetus en  een pasgeboren baby. In beide gevallen gaat het om potentieel leven, zo stellen de acteurs, maar nog niet om een volwaardig persoon. Die volwaardigheid koppelen ze aan zelfbewustzijn. Wie niet zelfbewust is, is geen ‘echte persoon’.

Het artikel begint met een situatieschets waarin een ernstig defect, een ziekte, pas na de geboorte wordt geconstateerd. Was deze constatering eerder gedaan, stellen de schrijvers, had gekozen kunnen worden voor een abortus. Waarom zou, wanneer de ‘verborgen gebreken’ pas na de geboorte geconstateerd worden, niet alsnog tot postnatale abortus overgegaan kunnen worden? Nu is deze vraag an sich nog legitiem, al zou ik het dilemma eerder willen scharen onder euthanasie.

Het artikel wordt onsmakelijk, wanneer de schrijvers andere redenen opsommen die mensen kunnen hebben voor het plegen van abortus. Bijvoorbeeld wanneer het syndroom van Down wordt geconstateerd. Ook al kunnen kinderen met een dergelijke handicap zeer gelukkig leven in het verschiet hebben, vormt de opvoeding van deze kinderen een zware last voor de ouders en de samenleving die de economische kosten moet dragen, zo schrijven de auteurs.

Om vervolgens zelfs te claimen dat zelfs zonder dat er sprake is van een handicap, postnatale abortus mogelijk moet zijn. Immers, zo claimen zij, de status van de pasgeboren baby is gelijk aan die van een foetus, er is sprake van potentieel persoon, niet een echt persoon. En aangezien een pasgeboren baby ook geen toekomstambities heeft, is er in feite ook niemand beknot in zijn ontwikkelingsmogelijkheden.

Wat de schrijvers in feite doen is het creëren van een onderscheid tussen de waarde van kinderen en volwassenen enerzijds, en baby’s anderzijds. Baby’s zijn minder waard en mogen dus worden vermoord, wanneer zij een te zware last worden voor de ouders. Letterlijk schrijven ze: het veronderstelde recht van individuen zoals foetussen en pasgeborenen om hun potentieel te bereiken, is ondergeschikt aan de belangen van echte mensen. Het belang van echte mensen kan worden bedreigd door een nieuw kind, zelfs wanneer het kerngezond is, omdat het energie, geld en zorg nodig heeft. Dit maakt levensbeëindiging van een pasgeboren baby legitiem.

Wat bij het lezen het meest in het oog springt, is de onnauwkeurigheid waarmee de centrale stelling wordt onderbouwd. In tegenstelling tot wat de auteurs als uitgangspunt nemen, is er nergens in de wereld regelgeving waarin abortus gedurende de gehele draagperiode van negen maanden is toegestaan. Zelfs in één van de meest liberale landen op dit punt, Nederland, geldt dat dit tot maximaal 24 weken in de zwangerschap is toegestaan. Deze grens is gebaseerd op het moment waarop de foetus buiten de baarmoeder levensvatbaar is. De waarde van het leven wordt dus niet gekoppeld aan de aanwezigheid van zelfbewustzijn of het kunnen hebben van een eigen ambitie, maar op levensvatbaarheid. Aangezien een pasgeborene ook levensvatbaar is, zou een vergelijking van een pasgeborene met een levensvatbare foetus dus opleveren dat in beide gevallen levensbeëindiging onacceptabel is.

Maar het is uiteindelijk niet eens deze onzorgvuldigheid in de redeneertrant van de wetenschappers die een intense en diepgrondige walging bij me oproept. Het is uiteindelijk vooral de laconieke manier waarop gedacht en geschreven wordt over de waarde van het leven die ik abject vind. En ondertussen vraag ik me af waar de maatschappelijke verontwaardiging blijft. De collectieve afkeer. De massale walging.

De Sabbat en het Recht

Raam in de Schneider-synagoge in Galata, Istanbul

Mijn oog viel op een onschuldig ogend berichtje op pagina 6 van het NRC-Handelsblaadje van gisteren. Het OM gaat in beroep tegen een vonnis waarin een orthodoxe Jood is vrijgesproken van een boete van 60 euro voor het tijdens de Sabbat niet bij zich dragen van een id-bewijs. Het bericht eindigt met een citaat van GroenLinks-Kamerlid Tofik Dibi, die het vonnis „de omgekeerde wereld” noemt. Volgens Dibi wordt ‘religie begrensd door de wet’ en niet andersom. Met die uitspraak begaat hij een dubbele denkfout.

Het vonnis van de Haagse kantonrechter dateert eigenlijk al van een week geleden, maar is door de carnavalsdrukte aan mijn aandacht ontsnapt. Wat is er nu precies aan de hand? Op een bewuste vrijdagavond is na zonsopgang een orthodoxe man gevraagd zijn id-bewijs te tonen. De man kon dit niet, aangezien de orthodox-joodse leefregels voorschrijven dat het tijdens de Sabbat niet is toegestaan iets anders bij je te dragen dan de kleding die je aan hebt. Dit voorschrift komt uit het eerste van twaalf tractaten van de Seder Mo’eed, waarin staat voorgeschreven hoe men zich dient te gedragen op bijzondere dagen in het jaar. In dit eerste tractaat, Sjabbat geheten, staat als laatste van de 39 verboden dat het een Jood niet is toegestaan voorwerpen van het private domein naar het publieke domein te dragen, of andersom.

De Joodse man heeft de politie vervolgens toestemming gegeven thuis zijn rijbewijs op te halen en daarmee zijn identiteit vast te stellen. Desondanks kreeg hij later een boete van 60 euro voor het overtreden van de wet op de identificatieplicht. De man tekende daartegen bezwaar aan en uiteindelijk kwam de zaak voor de Haagse kantonrechter. Die oordeelde dat de Joodse man de politie in de gelegenheid had gesteld zijn identiteit gemakkelijk en binnen een uur te controleren en sprak hem vrij van verdere vervolging. Het gevolg: ophef in de Kamer, een OM dat in hoger beroep gaat en onder meer deze reactie van Tofik Dibi: „Het lijkt de omgekeerde wereld. Elke religie is begrensd door de wet en de wet wordt niet begrensd door religieuze overtuigingen”.

Die uitspraak is maar ten dele waar. Allereerst garandeert Artikel 6a van onze grondwet iedereen het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden. Daar voegt datzelfde artikel wel aan toe dat dit recht geldt behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Bij een brede wetsinterpretatie kun je stellen dat hiermee bedoeld wordt dat het een ieder vrij staat een godsdienst te belijden zolang hiermee de rechtsorde maar niet in gevaar gebracht wordt. De Haagse kantonrechter meent dat aan die verantwoordelijkheid, het respecteren van de rechtsorde, tegemoet gekomen is, doordat de man de politie binnen een redelijke termijn in de gelegenheid stelde zijn identiteit te controleren. De rechter: „Van belang hierbij is uiteraard ook dat het wettelijk voorschrift dat de verdachte heeft overtreden slechts een overtreding betreft (dus geen misdrijf) en dat de identiteit van de verdachte op zijn aanwijzing op gemakkelijke wijze binnen een uur kon worden vastgesteld.”

De denkfout die Dibi maakt, is dat het gedrag van mensen, dus ook hun religieuze handelen weliswaar is begrensd door de wet, maar dat deze begrenzing nooit in absolute termen opgelegd mag en kan worden. In het Nederlandse rechtssysteem is de rechter er immers niet alleen om de wetsteksten te interpreteren en toe te passen, maar ook om de omstandigheden van een overtreding mee te wegen. Zou een rechter dit niet doen, kunnen we voortaan net zo goed een computer alle rechterlijke vonnissen laten uitschrijven. Hier is dus geen sprake van een ‘omgekeerde wereld’, maar van twee botsende werkelijkheden waarbij het aan een rechter is om tot een genuanceerd oordeel te komen. Dibi zou dit als geen ander moeten begrijpen, aangezien juist hij, terecht, pleit voor soepele toepassing van de wet als het gaat om bijvoorbeeld, een kinderpardon voor langdurig in Nederland wonende minderjarige asielzoekers. Te meer aangezien bij de behandeling van de wet op de identificatieplicht in de Tweede Kamer het probleem voor orthodoxe Joden al aan de orde is gekomen en door toenmalig Minister Donner is toegezegd dat de politie in de handhaving van de wet wel rekening zou houden met de speciale positie van deze groep („Er zijn wel uitzonderingen. We hebben het gehad over de problematiek van orthodoxe joden op de sabbat. In dat soort situaties kan ik me voorstellen dat je die mogelijkheid nog geeft bij de handhaving”).

De tweede fout van Dibi is wellicht nog veel belangrijker. Met zijn reactie scheert Dibi namelijk langs, en stapt hij wellicht zelfs over de voor de democratie zo belangrijke scheidingsgrens tussen de machten. Het is, of was in ieder geval lange tijd, usance om als volksvertegenwoordiger geen commentaar te leveren op uitgesproken vonnissen. Dit goed gebruik is in een toenemend gepolariseerd klimaat bij velen weliswaar niet meer erg in de mode, maar van een GroenLinks-politicus verwacht ik beter.

Dibi zou nog kunnen beargumenteren dat zijn commentaar niet was gericht op het vonnis, maar op een kennelijk niet voldoende dwingend omschreven tekst in de wet op de identificatieplicht. Hoewel dit argument op basis van de wetsteksten moeilijk hard te maken is, zou Dibi, mocht dat het geval zijn, dus pleiten voor een strenger omschreven id-plicht. Ook dat is ongeloofwaardig, aangezien GroenLinks bij uitstek de partij is die juist grote moeite heeft gehad met de invoering van deze wet.

Overigens was het niet alleen Dibi die in zijn commentaar op dit vonnis een in mijn ogen dubieuze positie innam. Een Kamermeerderheid van VVD, PvdA, PVV, D66 en GroenLinks heeft opheldering gevraagd aan de minister. Met de tweet van D66-Kamerlid Boris van der Ham als voorlopig dieptepunt: „God boven de wet? Nee. Godsdienst is niets meer dan een van de vele meningen, en is begrensd door zelfde overheidswetten.”

In het huidige politieke klimaat lijkt de seculiere meerderheid een religie gelijk te stellen aan een mening. Terwijl religie gelijk gesteld dient te worden aan een levensovertuiging die verder gaat dan een persoonlijke opinie. Het gaat immers ook om een aangenomen set gedragsregels die in dit geval hun oorsprong vinden in een dieperliggend godsgeloof. De samenleving, en daarmee de wet, dient rekening te houden met en ruimte te bieden aan mensen met een levensopvatting deze na te leven. Daar gaat artikel 6 in de grondwet ook over. Daarmee hoeft aanhangers van religie niet méér rechten of méér vrijheden te worden toegekend dan anderen. Maar erkenning van de benodigde ruimte te kunnen leven volgens de eigen regels, zonder dat daarmee de rechtsorde wordt aangetast, zou niet te veel gevraagd mogen zijn. Zeker niet voor een land waarin de vrijheid van godsdienst zo’n beetje is uitgevonden.

Homo’s in het nieuws

Bijbel

Hoorde ik vanochtend eerst op het nieuws dat de parttime Opperrabijn van Amsterdam, ene heer Ralbag, in de Verenigde Staten een petitie heeft ondertekend waarin staat dat joodse homoseksuelen in therapie moeten omdat een homoseksuele levensstijl niet aansluit bij de Torah. En vervolgens dat homoseksuelen die zich bij de christelijke organisatie Different laten behandelen, dit van hun ziektekostenverzekeraar vergoed krijgen. Verontwaardiging alom.

Op zich ben ik niet eens zo geschokt door de mening van de heer Ralbag. Hij vindt de homoseksuele praxis zondig en niet passen bij een joodse levensstijl. Dat mag hij vinden, al zal hij in de als liberaal te boek staande joods-Amsterdamse gemeenschap waarschijnlijk maar op beperkte instemming kunnen rekenen. Theologisch gezien zou zijn stelling zelfs nog gematigd genoemd kunnen worden. Het joods-christelijke geschrift Leviticus roept in de strafwetten (Leviticus 20.13) immers niet op tot therapie, maar tot het doden van hen ‘die het bed met een man delen als met een vrouw’. Maar laat ik me niet verleiden tot tekstexegese en me beperken tot de constatering dat deze valt binnen het domein van de godsdienstvrijheid.

Wat ik wel erg vind, is dat het statement van Ralbag tot extra verwarring leidt bij joodse jongeren die homoseksuele gevoelens bij zichzelf ontdekken. Dat is voor veel mensen al ingewikkeld genoeg zonder de ongetwijfeld liefdevol bedoelde adviezen van De Heer Ralbag. Zijn oproep om in therapie te gaan is namelijk vast niet bedoeld om te zorgen dat jonge joodse homo’s in het reine komen met hun geaardheid om er vervolgens een rijk liefdesleven op na te houden. Zijn oproep is een verkapte vorm van zeggen dat er iets grondig mis is met jonge homo’s. Niet bepaald de steun die jonge homo’s die worstelen met hun identiteit op dat moment nodig hebben.

Nog geen uur later meldt het radio-nieuws dat zorgverzekeraars verplicht zijn om een therapie te vergoeden die de christelijke organisatie Different aanbiedt aan homo’s. Op papier is die therapie bedoeld als psychologische begeleiding, niet als promotie voor een celibataire levensstijl (hier worden overigens ook trajecten voor aangeboden, maar die zijn in eerste instantie bedoeld voor partoraal medewerkers). Maar de overkoepelende stichting Tot Heil des Volks houdt er wel degelijk een aantal klassiek christelijke opvattingen op na, getuige de columns van directeur Hans van Rhee. Tot de clientèle van de organisatie Different behoren met name christelijke homoseksuelen die in conflict komen met hun geaardheid in combinatie met hun godgeloof. Is daar iets mis mee?

In beginsel niet, zou je zeggen. Maar laten we wel wezen: de reden dat homoseksuelen in conflict komen met zichzelf, komt voort uit het gebrek aan acceptatie van een homoseksuele levensstijl binnen diezelfde klassiek christelijke omgeving. Dus niet alleen zijn de geloofsgenoten van de Stichting Tot Heil des Volks deels oorzaak van de psychologische problemen die de cliënten ondervinden, ze zijn vanuit hun missie ook niet in staat de cliënten optimaal te helpen. Zij hebben vanuit het eigen geloof ongetwijfeld begrip voor de worsteling, maar hebben zij dat ultimo ook voor de seksuele verlangens van hun cliënten? Dat laatste waag ik ten zeerste te betwijfelen, gezien de visie van de stichting op homoseksualiteit (“verandering van seksuele gebrokenheid”) alsook de inhoud van de lespakketten over homoseksualiteit die dezelfde organisatie aanbiedt.

Het pijnpunt zit ‘m uiteindelijk nog niet eens zo zeer in het bestaan van dergelijke therapieën. Of praatsessies, want dat zijn het vooral. De vraag is of het legitiem is een traject dat verdacht veel lijkt op pastorale hulpverlening, missiewerk dus, te vergoed vanuit een zorgverzekeraar. In een tijd dat pgb’s worden afgeschaft, de thuiszorg onder druk staat, de geestelijke gezondheidszorg wordt beperkt en fysiotherapie aan banden wordt gelegd, lijkt me het antwoord duidelijk. Laat de herder in dit geval maar op eigen kosten voor zijn schaapjes zorgen.

De Broeikas van de Vrijheid

Aarde

Kameraad en filosoof Simon Otjes schreef gisteren op zijn blog, in het vierde deel in een reeks reacties op het boek ‘Het Huis van de Vrijheid‘ van Rutger Claassen, dat er geen liberale grondslag is voor het streven naar een duurzame samenleving. Als politicus die streeft naar het smeden van brede politieke steun voor mijn idealen vind ik dat een onbevredigende stelling. Met gevaar voor eigen ego – Simon is een scherp, belezen en gepromoveerd denker – ging ik op zoek naar het tegendeel.

Beste Simon, je hebt gelijk als je stelt dat we duurzaamheid niet tot in de zesde generatie kunnen verplichten. Alhoewel je met een opname in de grondwet op zich nog best een eind zou kunnen komen. Meer prikkelend vind ik je ietwat terloopse stelling dat er vanuit liberaal perspectief geen politiek imperatief zou bestaan om als samenleving duurzaam te zijn.

Was het niet Thomas Green die bepleitte dat het individu niet los gezien kan worden van de samenleving waarin hij leeft en handelt? De staat heeft wat hem betreft daarin de rol om de politieke, maatschappelijke en economische leefomgeving dusdanig te vormen en te beschermen, opdat het individu hierbinnen optimaal kan handelen naar het eigen geweten.

Nu zit er een paradox tussen enerzijds de vormende staat en anderzijds het optimaal handelen naar het eigen geweten van elk individu. Praktisch gezien lost Green dit op door te pleiten voor subsidiariteit. Pas wanneer de locale overheid niet in staat bleek om de negatieve effecten op de mogelijkheid optimaal te handelen (ontplooiing) van individuen te bestrijden, komt wat hem betreft de nationale overheid in beeld. Als ik Wikipedia mag geloven, neemt hij daarbij de vervuilende Brouwerij-industrie in de negentiende eeuw als voorbeeld. Een duidelijk milieu-voorbeeld.

Vertaald naar de dag van vandaag kan gesteld worden dat de samenleving naast een locale en nationale component ook steeds meer een geglobaliseerde dimensie heeft. Ook de problematiek rond de klimaatverandering heeft nadrukkelijk een internationaal karakter. Supra-nationale interventie is vanuit de denkwijze van Green dan ook legitiem (wat niet uitsluit dat invulling en uitvoering nog altijd deels locaal geregeld kan worden) om zo voor langere tijd te borgen dat individuen blijvend optimaal kunnen functioneren.  In het specifieke geval van duurzaamheid raakt deze verantwoordelijkheid zowel de sociaal-maatschappelijke, de politieke en het economische umfelt waain het individu zich beweegt. Ik heb nergens het idee dat Green deze verantwoordelijkheid beperkt tot het functioneren van de nu levende generatie(s).

Relevant blijft of hier sprake is van een politiek imperatief. Verwijzend naar de theorie van de categorische imperatief van Kant stelt Simon immers dat er wel sprake kan zijn van een moreel, doch voor liberalen niet van een politiek imperatief voor het inrichten van een duurzame samenleving. Nog los van de vraag of moraliteit zo strikt gescheiden mag worden van het politieke domein, beschrijft Green wel degelijk een politieke kwestie. Hij benoemt een samenhangend stelsel van verantwoordelijkheden en plichten tussen individu en verschillende overheidslagen, een bestuurlijke leidraad bijna. Dat lijkt me bij uitstek een politiek verhaal.

Los van deze in beginsel vooral filosofische uitgangspunten vraag ik me af welke denkwijzen (diverse) liberalen erop nahouden als het gaat om een begrip als zorgplicht. Ook dit is iets dat immers niet noodzakelijkerwijs afgebakend is langs generatiegrenzen. Wellicht heeft Simon daar nog wat gedachten over.

Thuiszorg heeft radicale stelwelwijziging nodig

verzorgende handen

De toekomst van de thuiszorg, dat stond begin september op de agenda van de commissie Maatschappij. Aanleiding was de uitkomst van een aanbestedingsprocedure waarbij achttien van de huidige negentien aanbieders van thuiszorg werden ingeruild voor vier nieuwe. Bijna vijf uur lang werd gepraat over de gevolgen van de aanbesteding. Maar op geen enkel moment echt over de toekomst van de thuiszorg. Terwijl dat nu juist zo urgent is.

Tijdens de marathonzitting buitelden de partijen over elkaar heen met verwijten of juist complimenten aan het adres van de wethouder. Critici maakten zich terecht druk om het feit dat de wethouder in de aanbesteding niet geëist had dat de arbeidsvoorwaarden van verzorgers door een nieuwe aanbieder gerespecteerd zou worden.

Voorstanders spraken, eveneens terecht, schande van de gigantische overhead bij de huidige aanbieders. Een verzorger kost bruto zo’n 13,50 euro, terwijl de aanbieders daar van de gemeente 24,50 euro voor krijgen. Een overhead van meer dan 80 procent! Kwaliteitscriteria, arbeidsvoorwaarden en een efficiënte organisatie. Alle drie zijn ze van belang om de komende twee jaar goede zorg voor een goede prijs te realiseren. Maar de grote uitdaging zit ‘m in de periode daarna.

Stijgende zorgvraag
Als gevolg van de vergrijzing zal vanaf 2015 de vraag naar zorg in rap tempo stijgen. Die stijgende kosten kunnen met geen mogelijkheid opgevangen worden met een zoektocht naar een aanbieder die dezelfde zorg voor een paar euro per uur goedkoper kan leveren. Sterker nog, met een krimpende beroepsbevolking is er simpelweg niet voldoende personeel om te voorzien in de stijgende zorgvraag. Het is een illusie – want economisch onhaalbaar – om te denken dat straks een kwart van de beroepsbevolking als professional in de zorgsector zal werken. Kortom: het huidige stelsel staat op omvallen.

Heilige huisjes
Het is tijd voor een stelselwijziging. En daarvoor moeten linkse en rechtse dogma’s op de schop. Links zal moeten accepteren dat collectieve arrangementen op de schop moeten. Niet elke cliënt heeft nog langer een onvervreemdbaar ‘recht’ op een vast pakket aan thuiszorg. Waar men recht op heeft is op de hulp die onontkoombaar nodig is. Wie het zelf kan redden, hoeft niet langer een beroep op de overheid te doen.

Rechts zal moeten beseffen dat de vraagstukken die in de zorg spelen te groot zijn om nog langer geheel aan de markt over te laten. In een markt waar het aanbod van personeel zo achterblijft bij de intrinsieke vraag en waarbij cliënten maar een beperkte keuzevrijheid hebben – een hulpbehoevende kan er immers niet voor kiezen geen zorg af te nemen – schiet het marktwerkingsprincipe van vraag en aanbod schromelijk tekort.

Flexibiliteit
Het zorglandschap moet anders ingedeeld worden. Op dit moment krijgen diverse, commerciële aanbieders een theoretisch bepaald zorgkavels toegewezen. Dat kan ertoe leiden dat een zorgverlener de helft van de werkzame dag op en neer aan het fietsen is tussen cliënten aan andere uiteinden van de stad. Die zorg wordt verleend op basis van vooraf geïndiceerde en ingeroosterde uren.

Binnen het huidige stelsel is nauwelijks ruimte om in te springen op een actuele behoefte of een veranderende situatie. Zelfs de beste zorgverleners hebben nauwelijks tijd om de vraag achter de zorgvraag te ontdekken, laat staan om in die behoefte te voorzien. Waarom elke week een vast aantal afgemeten uren, in plaats van de ene week ‘ns net wat meer en in een goede week wat minder?

Zorgcommunities
Het antwoord zit in kleinschalige, buurt- of wijkgebonden zorgcommunities. Zorgclusters die voor een groot deel bestaan uit bewoners uit diezelfde buurt die op vrijwillige basis enkele uren per week besteden aan eenvoudige zorgverlening. Buurtbewoners die, wanneer dat nodig is, snel kunnen reageren op veranderende omstandigheden bij de zorgcliënten in de eigen buurt. Die zorgcommunities moeten aangestuurd worden door professionals. Zij zijn er voor de moeilijkere zorgtaken en voor het organiseren en onderhouden van een goed functionerende zorgcommunity.

Aanpassen
Deze kanteling van het zorgstelsel vraagt van iedereen het nodige aanpassingsvermogen. Zorgvragers moeten accepteren dat zij niet langer elke dag of week hetzelfde gezicht over de vloer krijgen. Zij moeten wennen aan het feit dat de zorgtaken door een pool van bekende gezichten wordt verricht. Wat ze daar voor terugkrijgen is een versterkte binding met de eigen buurt en de wetenschap dat er altijd iemand ‘in de buurt is’, mocht er iets gebeuren.

Professionele zorgverleners moeten accepteren dat zij meer bezig zullen zijn met het aansturen en motiveren van vrijwilligers en minder bezig zullen zijn met de directe zorgverlening. En commercieel opererende zorgaanbieders zullen plaats moeten maken voor lokaal georganiseerde coöperatieve organisaties zonder winstoogmerk.

Het is goed dat de Bredase gemeenteraad het belangrijke onderwerp van de zorg op de politieke agenda heeft geplaatst. Maar laten we het dan ook echt over de toekomst hebben. Voor een beperkte discussie over alleen het uurtarief van de verschillende zorgaanbieders is het veel, veel te laat.

Dit artikel is eerder in verkorte vorm gepubliceerd in BN/DeStem en is ook te lezen via de website Welzijn in de 21e Eeuw.

De Aanslag

Dit is geen politieke daad. Dit is de daad van een gestoorde gek. Woorden van die strekking werden geuit via twitter, toen bekend werd dat de bomaanslagen in Oslo en de daaropvolgende wanstaltige, één uur durende slachtpartij op Utøya niet de verantwoordelijkheid van Al-Qaida waren, maar van de rechts-extremistische Noor Anders Breivik. Dat hij een gestoorde gek is, moge evident zijn. Maar zijn daad was wel degelijk politiek.

De wandaad van Breivik is net zo politiek als de moord op Fortuyn door Volkert van der Graaf. De actie van, vermoedelijk, een éénling, dat wel. Maar ook een actie die is ingegeven vanuit de volstrekt abjecte gedachtegang dat de ideologie die de daders aanhingen belangrijker was dan een mensenleven. Of, in het geval van Breivik, zelfs 93 levens.

Breivik behoort tot het slag mensen dat men vroeger rechts-extremisten noemt, nazi’s en ander tuig dat de suprematie van het eigen ras en de eigen cultuur nastreeft. Deze mensen houden er abjecte denkbeelden op na die lange tijd volstrekt niet als acceptabel werden beschouwd. Met het groeiend anti-islamitische sentiment in Europa hebben deze lieden echter een nieuw, legitiem platform geboden om hun ideeën van intolerantie en culturele suprematie te spuien.

Het opvallende van het bloedbad dat Breivik heeft aangericht, is de keuze voor zijn slachtoffers. Breivik is verklaard anti-moslim, maar heeft er niet voor gekozen om, pak ‘m beet, een moskee op te blazen. In plaats daarvan heeft hij ervoor gekozen om af te reizen naar een eiland Utøya in de Tyrifjorden, zo’n dertig kilometer ten westen van Oslo, waar in dit weekeinde het jaarlijkse zomerkamp van de jongerenafdeling van de Noorse arbeiderspartij gehouden werd. 700 jongeren op ongeveer 10 hectare. Eén op de zeven jongeren heeft dat niet overleefd.

Daarmee heeft Breivik niet alleen Noorwegen, maar specifiek de Noorse sociaal-democratie in het hart geraakt. Breivik had het specifiek gemunt op ‘links’. Het was de arbeiderspartij die, wat Breivik betreft, verantwoordelijk was voor een Noorwegen met meerdere culturen, voor een Noorwegen waarin diversiteit en pluriformiteit de norm zijn, voor een Noorwegen waar ook moslims wonen, al is het slechts een handjevol. In de strijd tegen de islam is het in de ogen van Breivik niet alleen legitiem, maar zelfs noodzakelijk, om mensen met een andere politieke overtuiging, op gruwelijke wijze uit de weg te ruimen.

Dit waandenkbeeld van Breivik vind ongetwijfeld zijn oorsprong in een klimaat waarbij ‘links’ steeds meer de schuld lijkt te krijgen van alles wat er in het verleden fout is gegaan. Dat sentiment is ook in Nederland erg sterk. Het falen van de multiculturele samenleving, zo daar al sprake van is, is eenzijdig de schuld van de PvdA, als je rechts-populistische politici mag geloven. Ook al is in de periode 1960-1990 de PvdA slechts zeven van de dertig jaar in een coalitie vertegenwoordigd geweest. Net zo makkelijk wordt ook de verantwoordelijkheid voor de staatsschuld, de kredietcrisis en ongetwijfeld ook de hondenpoep in de schoenen van de PvdA geschoven.

Is daarmee ‘rechts’, of, laten we het beestje bij de naam noemen: Wilders, mede-verantwoordelijk voor het bloedbad van Breivik? Nee, net zo min als een willekeurige moslim verantwoordelijk gesteld kan worden voor de aanslagen van Al-Qaida, een willekeurige Palestijn voor de daden van Hamas. En, ja, net zo min als dat destijds op 6 mei 2002 de kogel van ‘links’ kwam.

Maar de kous is daarmee niet helemaal af. Want in een klimaat waarbij het usance is geworden om moslims te bestempelen als het grootste gevaar voor het voortbestaan van de westerse cultuur, is het mogelijk dat gevaarlijke psychopaten als Breivik gaan denken dat geweld dan wellicht een legitiem verdedigingsmiddel is. En in een politiek klimaat waarbij het usance is om in het parlement en daarbuiten de politieke tegenstander te bestrijden door het plegen van karaktermoord, zal ook de afkeer tegen politici of politieke partijen en denkbeelden alleen maar verder toenemen.

Woorden plegen geen moorden, mensen plegen moorden. Ontegenzeglijk waar. Maar een klimaat van steeds toenemende polarisatie werkt als een incubator voor de denkbeelden van mensen als Breivik. En de politiek, de Nederlandse voorop, kan in mijn ogen wel wat depolarisatie gebruiken.