Eén van die dingen waarover ik eerder op mijn weblog al over heb lopen opscheppen, maar waar ik tot nu toe nooit het fotografische bewijsmateriaal bij heb kunnen leveren, was mijn bungee-sprong in de witte Nijl in Uganda. Bij deze wil ik dat rechtzetten.
In mijn Kenya-verslag omschreef ik dat als volgt:
De Bungee-toren stond aan een vrij hoog en stijl stuk oever van de Nijl. Op zich al hoog genoeg om flink bang van te worden. Met de toren erbij was het een sprong van 44 meter. Voor Bungee-begrippen misschien vrij bescheiden, maar hoog genoeg om me werkelijk de stuipen op het lijf te jaren. Drie springers gingen mij voor en al die tijd voelde ik de spanning in mijn lijf toenemen en toenemen. Eindelijk was ik aan de beurt: de handdoeken gingen om de enkels (wow, those are some wicked second degree sunburns, man), het touw werd daar zorgvuldig omheen gebonden en zo schuifelde ik langzaam naar de rand van de springtoren.
De uitleg was simpel. Tenen net over de rand, terwijl je je nog even vasthoudt aan een balk boven je hoofd. Daarna de balk loslaten, je armen spreiden als een adelaar, en als ik roep “één, twee, drie, Bungee”, dan spring je. Niet twijfelen, gewoon springen. Oja, en niet naar beneden kijken. Te laat, dat had ik dus al gedaan. Mijn verstand wist dat er allemaal niet zoveel kon gebeuren. Desondanks verzette werkelijk elke vezel in mijn lijf zich tegen deze sprong. Mijn hele lichaam, mijn instinct, mijn overlevingsdrang en mijn gevoel zei “Selçuk, doe dit niet”. Maar bij het woord ‘bungee’ sprong ik toch. Zonder schreeuw of gil, maar, zo zeiden de collega-springers later, wel een enigszins reddeloos klinkende uitroep van de woorden ‘Ooh, fuck’. Letterlijk springen trouwens, want ik ben niet zo goed in duiken. Ik ging dus ‘feet first’ naar beneden, om daarna, bij het straktrekken van het koord, om te klappen.
Het was een overwinning: niet het vallen is eng, maar het springen des te meer. Het willens en wetens loslaten van de vaste bodem onder je voeten: dat zouden politici vaker moeten doen. Na nog enkele malen op en neer gebungeld te hebben, lieten ze me zakken op een bootje. De losse sigaret met aansteker in mijn broekzak (ik was goed voorbereid) kwam te voorschijn. Waarschijnlijk één van de lekkerste peuken ooit.