Het regent, alweer. Terwijl het buiten langzaam begint te schemeren, loop ik in de richting van mijn trein. Het is de laatste keer dat ik het daglicht zal aanschouwen. Lang voordat ik in Breda zal arriveren heeft de duisternis het laatste straaltje licht al opgegeten.
Het licht in de coupé van de oude, maar comfortabele ICK’s werkt niet. Nog even lukt het om in het laatste licht van buiten nog een stuk krant te lezen. Als niet veel later nog slechts de staccato flitsen van de voorbijgereden straatverlichting de krant nog verlicht, leg ik deze noodgedwongen naast me neer.
De reis lijkt eindeloos te duren. Eerst staat de trein stil voorbij Schiedam, later nog met dichte deuren in Rotterdam. Twee onverlaten hebben een brandblusser leeg gespoten en de spoorwegpolitie wil eerst de daders bij de kladden grijpen.
De klok tikt verder in het niets, totdat de trein ineens weer verder rijdt. De blauwe vonken spatten van de bovenleiding. Zinloos. Niemand die ze ziet. Tijdens hun kortstondige bestaan heb alleen ik hun schijnsel kunnen aanschouwen. Het enige bewijs van hun bestaan.
De regen tikt verder op het dak van de coupé. Steeds harder, steeds indringender. Ik ben alleen in de coupé. Nog één keer werk ik een blik naar buiten. Als de trein opnieuw krakend tot stilstand komt, kom ik tot het besef: het wordt nooit meer licht.
Ik dacht dat die herfstdipjes verleden tijd waren?
[sÇ: zoals ik al schreef, het komt nooit meer helemaal goed tussen oktober en mij.]
Dank je Selçuk, dankzij jouw opbeurende teksten heb zelfs ik nu een herfsdepressie…
[sÇ: en ik heb niet eens aandelen prozac.]
Heel mooi stukje :-)
[sÇ: *aanvaart het compliment in nederigheid* ]