De aantrekkingskracht van een stad op de creatieve klasse is maatgevend voor de potentie die zo’n stad heeft op het gebied van innovatie, technologische ontwikkeling en nieuwe werkgelegenheid, zo herkauwde ik gisteren al het toonaangevende boek ‘The rise of the Creative Class’ van Richard Florida. Een op zichzelf juiste, maar ook gevaarlijke veronderstelling.
Het boek van Florida is, samen met het in de jaren daarvoor gepleegde onderzoek, reden geweest voor steden om zeer gericht te gaan investeren in cultuur – en ik gebruik dat woord in de meest breed mogelijke betekenis – die een economische potentie heeft. Een grote vergissing. Vele steden hebben geprobeerd succesvol gebleken formules van andere plaatsen in de wereld na te bootsen. En tegelijk was de focus vooral gericht op het top-segment: de creatieve industrie die het dichtst bij de economie staat. Een dubbele fout.
Allereerst miskent het lukraak kopiëren van formules de culturele eigenheid, de identiteit en de intrinsieke kwaliteit van de eigen stad. Ten tweede trapt de creatieve klasse er simpelweg niet in. Een aantrekkelijk vestigingsklimaat begint, helemaal onderop, bij ruimte voor autonome creativiteit. Dat vraagt om vrijplaatsen, om een uitdagende atmosfeer, om het creëren van mogelijkheden voor ontwikkeling en dat vraagt bovenal om een liberaal stedelijk klimaat. En, laat het maar hardop gezegd worden, daar zijn we in Nederland niet goed in. Onze regelzucht, onze ordeningsdrang en onze verantwoordingscultuur, ons hele zijn als Nederlanders verhoudt zich maar moeizaam met het bieden van ruimte voor een autonome levensstijl. En dat geldt in het eeuwenlang door de Katholieke zuil gedomineerde Brabant waarschijnlijk nog veel meer dan in andere delen van Nederland.
Dus daar gaat de ambitie van het binnenhalen van de nominatie voor de titel Culturele Hoofdstad 2018, zult U denken. Geenszins. Wie aantrekkelijk wil zijn voor de creatieve klasse moet allereerst immers putten uit de eigen, intrinsieke kracht en uniciteit. En die heeft Brabant, als exponent van de Nederlandse Bourgondische cultuur, wel degelijk. Brabanders zijn bij uitstek verbinders, mensen die graag het groepsverband opzoeken. Het verenigingsleven in Brabant behoort tot de sterksten in Nederland en wellicht zelfs ver daarbuiten. De kracht om dingen samen te doen, dat kenmerkt de Brabantse mentaliteit. En die eigenschap is weer een unique selling point in onze kandidatuur voor 2018. Een eigenschap die als eerste tot uiting komt dat het niet één stad alleen, maar een heel stedelijk weefsel is dat zich kandideert als Culturele Hoofdstad: niet alleen Breda, Den Bosch, Eindhoven Helmond en Tilburg samen met de provincie, maar, zoals Van de Donk het consequent omschrijft: stad èn ommeland. Heel Brabant dus, met ‘s Hertogenbosch als Primus inter Pares.
Zoals ik gisteren al schreef is de kandidatuur voor de titel Culturele Hoofdstad niet een doel op zich, maar een uitermate geschikt vehikel om de ontwikkeling van het Brabantse stedelijke weefsel op een hoger plan te tillen. Ik ben er vast van overtuigd dat we die investeringen die we moeten doen om de nominatie binnen te slepen, sowieso hadden moeten plegen om als regio onze positie te verbeteren. Dat is niet zozeer alleen een economische noodzaak, maar vooral een maatschappelijke wenselijkheid. Rest dus dat struikelblok van de liberale samenleving die ruimte biedt voor autonome ontwikkeling. Ik denk dat we de komende jaren zullen moeten gaan gebruiken om daar een geheel eigen, Brabants model op te bedenken. Dat is niet alleen een opdracht voor cultuurwethouders, het is er één van alle beleidsterreinen, van onderwijs tot veiligheid. En het is een uitnodiging aan alle facetten van de samenleving, van bedrijfsleven tot carnavalsvereniging en voetbalclub tot kunstcluster.
Een beetje Branie kan geen kwaad.