Het was natuurlijk mijn eigen schuld. Had ik maar niet met de eerste trein naar Den Haag willen gaan. De duisternis omarmde me in haar volle kilte.
De vroege ochtend heeft iets mysterieus. In de zomer is de vroege ochtend een magisch moment, alsof elke dag begint met een korte lente. De oranje-gele zonnestralen die op de vroege ochtend de slaapkamer binnenschijnen, kloppen vrolijk op de oogleden. „Wakker worden, ik ben een nieuwe dag”.
De nakende winter heeft de ochtend ontdaan van al haar schoonheid. Magisch is het nog steeds, de straatlantaarns, de lichten van de spoorweg, hemelsbreed zo’n vijftig meter van mijn slaapkamer. Maar het licht is nep. De zon laat zich pas halverwege de ochtend een beetje zien. Als er ten minste geen wolkendek is, dat haar tegenhoudt.
En zo glijdt de mensheid langzaam de winter in. In een laatste poging de dorre, sombere wereld nog even buiten te sluiten, rol ik me op onder het dekbed. Maar de wekker zoemt onvermurwbaar. De ochtend is nacht gebleven. En hij wil van geen wijken weten.