Het was onbespreekbaar, onder de vorige cultuurwethouder. Onder géén beding mochten onder zijn bewind de directeuren van de cultuurinstellingen een cultuurdebat organiseren. Dat uiteraard tegen mijn zere, vrijzinnige been. „Een cultuur van angst en dreigementen zal het veld lamleggen. Dat geeft jou misschien vrij baan je beleid zonder tegenwind uit te voeren, maar leidt uiteindelijk niet tot een vruchtbaar cultureel klimaat.”, schreef ik de toenmalige wethouder in een open brief.
Toen we in Breda na de verkiezingen deel gingen nemen in de coalitie en onze externe wethouderskandidaat ook nog eens de portefeuille cultuur toegewezen kreeg, leek het dan ook een goed moment om nog eens op die episode terug te komen. „Wilbert”, zei ik tijdens een lunch met uitsmijter tegen de toen aanstaand wethouder, „als je nu echt de harten van de cultuurmensen in Breda wilt openen, dan is het wellicht verstandig om een cultuurdebat af te kondigen”. En Wilbert zou Wilbert niet zijn als hij dat grootser aanpakte dan ik zelf had durven dromen.
Het groot stedelijk cultuurdebat is nu al enkele maanden gaande en het wil niet bepaald zinderen. En inmiddels is de slotmanifestatie in zicht. Bij de openingsavond van het cultuurdebat riep ik al op tot het roze schilderen van fietspaden, of het volplakken van de Kathedraal met gele post-it memootjes. Of iets anders geks wat kunstenaars zo af en toe eens doen onder het mom van een maatschappijkritisch statement. Helaas, het bleef oorverdovend stil.
Goed, ik heb al vele avonden in zaaltjes mogen doorbrengen waarin eerst jongeren, vervolgens kunstenaars, dan weer vrienden van het Bredaas Museum en uiteindelijk theatermakers met elkaar in gesprek gaan over het cultureel klimaat in de stad. Het blijft echter bij de wisseling van woorden en meningen. De enige die het publiek enigszins wist te tarten was schrijver/columnist/beroeps-enfant-terrible Oscar Kocken. En hij was nota bene ingehuurd en komt daarnaast ook niet uit Breda. Kunnen we zelf echt helemaal geen schokgolf teweegbrengen?
Vorige week nog hoorde ik een oudere kunstenaar weeklagen over alle regels waaraan kunstenaars zich moeten conformeren om voor subsidie in aanmerking te komen. Dat alles uiteraard, zo analyseerde hij, ten koste van de autonomie van de kunstenaar zelf: ‘Kunstbeleid leidt tot beleidskunst’. Overigens kon de man weinig waardering opbrengen voor veel van zijn jongere, postmoderne vakbroeders. „Quatsch”, riep hij uit, waarmee hij meteen bewees dat overheden met hun subsidieregels nog altijd minder bevooroordeeld en bevoogdend zijn dan sommige kunstenaars. Ik stelde me voor dat hij zich na ons gesprek weer voor een week of twee veilig in zijn atelier zou opsluiten, ver van de grote boze buitenwereld.
Uiteindelijk besloot ik zelf maar iets te organiseren. De avond voor de slotmanifestatie. Een soort pré-slotmanifestatie-party. Een cultuurdebat zonder woorden, maar met kleuren, vormen en klanken. Waarin een gitaar en een verfkwast met elkaar in debat gaan. Een avond waarop dansers en drummers het podium delen en waarop Bredase muzikanten muziek uit alle windstreken ten gehore brengen. Een debat tussen cultuur, in plaats van over cultuur. Nu kan het natuurlijk allemaal gigantisch mislukken, maar politiek is net als kunst nu eenmaal geen roeping voor bangerikken. En eigenlijk ook niet voor mensen met een nogal enge visie over wat wèl en wat er vooral géén kunst genoemd mag worden.